Zeeuwse schuur

Uit Agriwiki
Zeeuwse schuur in Kwadendamme

Traditionele Zeeuwse schuren zij meestal van hout. Pas na 1900 werden ze ook wel in baksteen gebouwd. De meeste Zeeuwse schuren zijn behoorlijk groot met laagaflopende dakvlakken. Ze werden meestal met een kopgevel naar het noordwesten gesitueerd om schade door noordwesterstormen zo veel mogelijk te voorkomen. Traditioneel zijn de inrijpoorten wit afgebiesd, evenals het klinket - het personendeurtje – dat zich in iedere poort bevindt. Het klinket maakt het mogelijk om de schuur binnen te gaan zonder dat de grote deuren geopend hoeven te worden. Naar verluid waren de witte biezen aangebracht om ook in het donker de toegangen in de zwart geteerde gevels te kunnen zien.

Indeling[bewerken | brontekst bewerken]

Interieur van een Zeeuwse schuur te Borssele

In de Zeeuwse boerenschuur zijn dorsvloer, tasruimte voor de oogst, koestal en paardenstal onder één dak bijeengebracht. Afhankelijk van de grootte van de schuur had ze één, twee of zelfs drie dwarsdelen, van waaruit de tasruimten zonder al te veel moeite konden worden gevuld met oogstproducten. Vaak zijn de poorten goed herkenbaar omdat het laag aflopende dak ter plaatse opwelft.

Boerderij met Zeeuwse schuur te Koudekerke

Paardenstal[bewerken | brontekst bewerken]

De paardenstal is één van de onderdelen die werden samengebracht in de grote Zeeuwse schuur. De plaatsing van de deur van de paardenstal verschilde per schuur. Bij het ene boerenbedrijf bevond de staldeur zich in de voorgevel, terwijl deze bij een andere juist weer in de zijgevel te vinden was. In oude Zeeuwse schuren bestond de staldeur doorgaans uit een onder- en bovendeur. Wanneer het buiten warm was kon de bovendeur open blijven staan. De staldeur was vaak de enige deur in de schuur die 's nachts met een stevig slot afgesloten werd. Welke deur de staldeur was kon vaak worden herkend aan de aanwezigheid van een grote kogelronde steen naast de deur. Deze witte steen werd gebruikt om het paard makkelijker te bestijgen.

De paardenstal zelf was een afgesloten ruimte waarin doorgaans vier tot acht paarden gestald konden worden. De stal was volledig bestraat met klinkers. Paardenboxen (ook wel: bochten) waren niet aanwezig. De paarden werden van elkaar gescheiden doormiddel van ronde of vierkante houten balkjes die tussen de 75 en 1 meter in kettingen hingen. Aan het eind waren deze balken vastgemaakt aan de muur doormiddel van een ijzeren haak en oog. Om de urine van de paarden op te vangen was een klein ondiep gootje aanwezig. Via dit gootje werd de urine naar de gruppe achter de koeien doorgeleid.

Tegen de schuurwand van de paardenstal hingen gereedschappen en het tuig. Daarnaast stond een bus met smout. Dit was vet waarmee lederen tuigen werden ingesmeerd om het soepel te houden. Aan de voorzijde van de paarden bevond zich de ruif waarin hooi en stro werd geworpen. Onder de ruiven vond men de voederbakken waarin haver, paardenbonen, gesneden wortels en mangels werd gegooid. Daar weer onder, vlak boven de grond, bevonden zich de drinkbakken van de paarden, die zo'n 2x per dag bijgevuld werden.

Koestal[bewerken | brontekst bewerken]

Interieur koestal te Oostkapelle

De koestal liep doorgaans parallel met de achterwand van de Zeeuwse schuur en vulde bijna de hele schuurlengte. De runderen stonden binnen de koestal in tweetallen in boxen, ook wel bochten genoemd. De boxen werden van elkaar gescheiden doormiddel van een tussenschot waar de dieren net overheen konden kijken. De vloer van de stal was net als de paardenstal betegeld en werd met een laag stro bedekt. In Walcheren werden de boxen iedere middag om 16:00 uitgemest en van vers stro voorzien. De koeien werden in de boxen vastgezet aan touwen, die ook wel koeiebanden werden genoemd. Achter de koeien bevond zich een goot waarnaar de vloer van de boxen enigszins afhelde. Via deze goot kon de urine van de koeien wegvloeien.

Achter de koeien bevond zich verder nog een paadje dat direct tegen de schuurwand aangelegen was: de 'koeiengang'. Ook bevonden zich in deze achterwand de staldeuren die tot de mestput leidde. Zo kon de boer gemakkelijk de koeienmest naar de put kruien. Wanneer de boer over een stier beschikte stond deze in een aparte box, gescheiden van de koeien.

Aan de voorzijde van de koestal bevond zich een lange houten drinkbak. Deze werd gevuld met water uit de welput, of 'steenpit' bij de voorgevel van de schuur.

Geiten[bewerken | brontekst bewerken]

Naast runderen stonden er doorgaans ook een paar geiten in de koeienstal, die werden gehouden voor de melk. Deze waren door middel van een tussenschot van het jongvee gescheiden. Net als de runderen stonden de geiten vast aan touwen. Deze waren bij de geiten echter bevestigd aan de zogenoemde 'schapenbielen', een soort houten halsbanden die de geiten ruimte gaven om hun hoofd te bewegen maar die ze niet over hun kop konden krijgen. In de ruif kregen de geiten erwten- en bonenstro of hooi te eten, eventueel aangevuld met tarwezemelen en etensresten.

Kalverkot[bewerken | brontekst bewerken]

Het kalverkot bevond zich aan het einde van de koeiengang, nog achter de geiten. Hier liepen de kalveren (en soms ook schapen) vrij rond.

Dorsvloeren en tasruimten[bewerken | brontekst bewerken]

Een grote Zeeuwse schuur beschikte doorgaans over meerdere dors- en tasvloeren.

Dorsvloeren[bewerken | brontekst bewerken]

De eerste dorsvloer was door middel van een houten afscheiding van de paardenstal gescheiden. Dorsvloeren waren stevige houten vloeren waarop granen en peulvruchten konden worden gedorst. Boven de dorsvloer bevond zich een zoldering, ook wel een dilt genoemd, bestaande uit losgelegen balken (slietenzolder). Tussen de balken was ruimte open gelaten zodat ze verschoven konden worden. Op de dilt werd o.a. uitgedorst stro bewaard.

Op de dorsvloer stonden verschillende gereedschappen en werktuigen zoals een windmolen om het stof kaf en vuil uit het graan te verwijderen. Ook gebruikte men hier 'dorsvloerrieven'; dit waren houten harken met houten tanden die werden gebruikt om het uitgedorste stro bijeen te harken. Zo werden de nog overgebleven graankorrels uit het stro verwijderd. Met de ziften, hangend aan ijzeren haken die vanaf het dilt, werd het graan uiteindelijk geschoond.

De tweede dorsvloer was vergelijkbaar met de eerste dorsvloer maar bevatte minder gereedschappen. Ook deze vloer was van hout en werd gebruikt voor het dorsen van granen en peulvruchten.

Tasruimten[bewerken | brontekst bewerken]
Interieur schuur met ladder tegen staander te Terneuzen

Naast de eerste dorsvloer bevond zich de dubbele tas, hiervan gescheiden met een borstwering. Deze dubbele tasruimte bestond uit twee van elkaar gescheiden delen die vanuit een van beide dorsvloeren bereikt kon worden. De derde tas, ook wel de 'tervetas' (= tarwetas) genoemd werd gebruikt om de tarweschoven te bergen.

De volgeladen menwagens die van de dorsvloeren vandaan kwamen werden vervolgens met een vork in de tas gelost. Wanneer het graan hoog opgetast werd kon dit bereikt worden door middel van een lange loodrechte ladder, waarvan de bovenkant aan een balk was vastgemaakt. Met deze ladder kon men ook op de dilten komen.

Wanden en daken[bewerken | brontekst bewerken]

Zijaanzicht met de donkere planken en witte banden van de Zeeuwse schuur

De wanden van de schuur, de zogenoemde 'anslag', bestaat bij de houten schuren uit planken van 2.5 cm dikte. De planken werden gepotdekseld over elkaar gezet. Zo werd regen en tocht geweerd. De wanden werden verder bewerkt met een mengsel van bruine en zwarte teer. De teer drong in het hout en zorgde dat het minder snel bedierf. In de regel werd dit proces om de drie jaar herhaald.

Contrasterend met de donkere kleur van de wanden, werden de raampjes in de mendeuren wit geschilderd en werden ook witte banden om de deuren aangebracht. Deze banden waren zo'n 5-7 cm breed. Naast de mendeuren bevonden zich in de zijwanden van de Zeeuwse schuur zogenoemde standvensters. Dit waren luiken die in de oogsttijd werden gebruikt voor het vanaf de menwagens binnenbrengen van hooi, graan en peulvruchten. Anders dan de deuren en de vensters in de deuren kregen deze luiken geen witte randen. Bij sommige boerderijen bevond zich in de wanden ook nog een kleine deur naar het turfkot. In de voorzijde van de schuur bevond zich een dubbele boogvormige deur. Deze gaf toegang tot het wagenhuis.

Alleen hele oude Zeeuwse schuren beschikten nog over een rieten dak. Het kwam ook wel voor dat het schuurdak voor de helft uit riet, en voor de andere helft uit pannen bestond.

Los of vast[bewerken | brontekst bewerken]

Boerderij 'Land en Zeezicht' in Kamperland met losse Zeeuwse schuur

Een kenmerk van de meeste Nederlandse boerderijen is dat wonen en werken onder een dak plaats vindt. Alleen in een deel van Zeeland is dat anders. Hoewel het woonhuis wel vaak tegen de schuur was aangebouwd, was de schuur een zelfstandig gebouw. In de loop der tijd werd het vanwege brandgevaar, ongedierte en statusoverwegingen steeds vaker geheel vrijstaand gebouwd. Hierdoor ontstond een boerderijcomplex met een grote houten schuur, een vrijstaande bakstenen woning en verschillende bijgebouwen, dat typerend is voor het grootste deel van Zuidwest Nederland. Alleen op de Zuid-Hollandse eilanden bleef men huis en schuur meestal aan elkaar bouwen.

Bron[bewerken | brontekst bewerken]

De tekst is gebaseerd op:

  • Vader, J. Een Oud-Walcherse boerderij. Vereniging "Vrienden van het Nederlands Openluchtmuseum", 1979.
  • 'Niet onder één dak', Landleven 15e jaargang, nummer 1- januari/februari 2010
  • Kooij, Ben en Judith Toebast. Het grote boerderijen boek. W Books, 2013.

Verder lezen[bewerken | brontekst bewerken]