Open vuur

Uit Agriwiki

Leven met vuur[bewerken | brontekst bewerken]

Vuur maken was tot de uitvinding van de lucifer in het begin van de negentiende eeuw een lastig en tijdrovend karwei. Het kwam erop aan het eenmaal brandende haardvuur niet te laten uitgaan. Gedurende de hele dag werd het vuur gevoed met wat er aan brandstof voorradig was: hout, turf, plaggen of zelfs mest. Bij het stoken werden verschillende attributen gebruikt, zoals de blaaspijp of blaasbalg, vuurtang, asschep en aszeef, de doofpot waarin houtskool werd gemaakt en de zogenaamde vuurbok. De laatste was een meestal uit twee delen bestaande ijzeren constructie waarop men bijvoorbeeld hout of turf kon leggen, zodat er lucht onder kon komen, wat de verbranding bevordert. ’s Nachts werd het vuur niet gedoofd, maar bijeen-gerakeld en met as bedekt, zodat het niet uitging maar bleef smeulen. Het kon dan de volgende ochtend eenvoudig en snel weer worden opgestookt. De as van het vuur werd niet weggegooid maar verzameld en gebruikt voor bemesting van het land, als stalstrooisel of (na verwerking tot asloog) voor de was!

Voedselbereiding[bewerken | brontekst bewerken]

Voor het dagelijkse koken gebruikte men een assortiment van aardewerken en ijzeren potten en pannen, vleesroosters, koekenpannen en waterketels. Deels werden deze, al dan niet op een ijzeren driepoot, in de hete as geplaatst, deels boven het vuur opgehangen aan de zogenaamde ‘haal’. Dit is een ijzeren ketting of stang, in de hoogte verstelbaar, die met een haak aan een balk boven het vuur werd bevestigd. De ijzeren potten en ketels waren daartoe voorzien van een hengsel. Omdat ook dit hengsel natuurlijk heet werd gebruikte men een los hulpstuk om ze van het vuur af te tillen: de ‘koude hand’, eigenlijk een los handvat. Om de veel gebruikte koekenpan boven het vuur te hangen maakte men gebruik van de ‘treeft’, een van een handvat voorziene houder waarop de koekenpan kon worden geplaatst. Hoog boven het vuur werd de walm nog benut voor het roken van vlees. Dit werd daardoor voor langere tijd houdbaar, wat belangrijk was omdat er maar één of hoogstens twee maal per jaar werd geslacht. Hammen, worsten en zijen spek werden opgehangen aan een balk of rookrek aan de zoldering, in de schouw of in een speciaal daarvoor in de schoorsteen gemetselde ‘rookkast’. Op afbeeldingen die bewaard zijn gebleven is goed te zien dat koken op open vuur geen eenvoudig karwei was. De attributen waren zwaar en weinig handzaam, de temperatuur was moeilijk te reguleren en men moest voortdurend bukken. Dit laatste probleem werd in enkele gevallen opgelost door het vuur hoger te plaatsen op een stenen verhoging of in een zogenaamde vuurpot. In wezen vormde deze laatste al een begin van de steeds verdergaande omsluiting van het vuur, een ontwikkeling die uiteindelijk leidde tot het fornuis.

Brandpreventie[bewerken | brontekst bewerken]

Om te voorkomen dat vonken van het vuur ’s nachts door het huis verspreid werden (bijvoorbeeld door huisdieren die zich aan de vloed verwarmden, zette men voor het slapen gaan over de haardplaats een zogenaamde vuurstolp. Dit was een klokvormige afdekkap van aardewerk of ijzer. Aan de vorm ervan kan men zien voor wat voor stookplaats hij werd gemaakt: de halfronde werden meest toegepast bij de langs een wand gelegen haard; de ronden werden ook gebruikt bij de centraal gesitueerde vrije haard. De angst voor brand was overigens niet denkbeeldig: in de nog grotendeels houten en met riet of stro gedekte boerderijen vormde open vuur behalve een eerste levensbehoefte ook een altijd aanwezig gevaar.

Bron[bewerken | brontekst bewerken]

De tekst is gebaseerd op:

  • P.A.M. van Wijk Boerderijen Bekijken; Historisch boerderijonderzoek in Nederland (Arnhem / Amersfoort 1985), p.46

Links[bewerken | brontekst bewerken]

Verder lezen[bewerken | brontekst bewerken]