Mestvaalt

Uit Agriwiki

Van oudsher zijn Nederlandse boeren heel verschillend omgegaan met de mest van hun veestapel. De potstal, de grupstal, de vaaltstal en de oude, vertrouwde, maar niet ideale, open mestvaalt passeren de revue.

Meststallen

Op de arme zandgronden was mest van levensbelang om de vruchtbaarheid van de akkers in stand te houden. Boerderijen in de zandstreken hadden daarom potstallen: diep uitgegraven stalkuilen waarin het vee op de eigen mest stond. In de weidestreken werden vanouds grupstallen gebruikt, met een verhoogde stand voor het vee. De mest viel achter de dieren in een mestgoot en werd enkele malen per dag naar buiten gewerkt en op de mestvaalt gebracht. Enkele keren per jaar werd de mest over het land uitgereden en op de moestuin gebracht.

In de open lucht

De open mestvaalt was niet ideaal voor de kwaliteit van de mest. De mest kreeg alle gelegenheid om te oxideren en door de regen konden belangrijke voedingsstoffen uitspoelen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd gebroed op alternatieven. Om uitspoelen en weglekken van meststoffen te voorkomen maakte men betonnen vloeren of mestbakken. Soms werden ook aparte vaaltstallen gebouwd waarin de mest werd bewaard. In deze vaatstallen werd het jongvee gestald, en eventueel schapen. De dieren deponeerden hier ook hun mest en met hun hoeven mengden ze de mest en het strooisel dat in de stal werd gebracht, met een betere kwaliteit mest als resultaat.

Zuid-Limburg

In Zuid-Limburg had de mestvaalt bij de boerderij een prominente plaats. Veel boerderijen in deze provincie zijn gebouwd in een carrévorm, waarbij vier vleugels een binnenhof omsluiten. Vroeger werd die binnenhof voor een groot deel ingenomen door een verdiepte, soms door muurtjes afgescheiden mestvaalt, waarin de mest van het vee in de open lucht werd bewaard.

Zeeland

Ook op het erf van Zeeuwse boerderijen kon je de mestvaalt niet over het hoofd zien. Deze boerderijen hadden een grote schuur, waarin de dorsvloer, de opslagruimte voor de oogst, de paardenstallen en de koestal waren ondergebracht. Aan de kant van de koestal lag naast de schuur een grote verdiepte mestvaalt, omgeven door een lage muur of houten beschoeiing. Grenzend aan de mestvaalt was niet zelden ook een varkensstal.

Spelderwerk

In de tweede helft van de achttiende eeuw is in het zuidoosten van Nederland een traditie ontstaan om balkenplafonds te voorzien van een leempleister, het zogenoemde spelderwerk. Om het pleister aan te brengen werden gekloofde wilgentenen tegen de plafondbalken en –planken gespijkerd als soort van wapening. Het pleister dat hiertegen werd aangebracht, bestond uit een mengsel van leem, zand en gehakseld stro. Het stro zorgde voor meer verband in het pleister, voorkwam barsten tijdens het drogen en verhoogde de isolatiewaarde. Het spelderwerkplafond werd afgewerkt met een dun laagje leem. Daar waren paarden-, varkens- of koeienharen doorheen gemengd, die als ‘krimpnet’ fungeerden en voorkwamen dat er scheurtjes in het plafond konden ontstaan. Ten slotte werd het plafond gekalkt met witkalk.

Bron

De tekst is gebaseerd op:

  • 'De Mestvaalt', Landleven 13e jaargang, nummer 6- september 2008

Links

Verder lezen