Potstal
Voor het gemengd bedrijf op de zandgronden vormde de akkerbouw de belangrijkste bron van inkomsten. Het vee werd vooral gehouden om de mest die op deze relatief arme gronden onmisbaar was. De mest werd bewaard in de koestal die daarvoor soms meer dan een meter diep was uitgegraven. Deze verdiepte stallen noemt men potstallen.
Werking[bewerken | brontekst bewerken]
De koeien stonden, aangebonden aan stalstaken, op hun eigen mest. Geregeld werd de mest over de stalvloer verspreid en werd er allerlei organisch materiaal toegevoegd, zoals heideplaggen, stro en bladeren. Ook werd wel teelaarde van de akkers gebruikt. Op deze wijze hadden de koeien een enigszins droog ligbed en werd bovendien de hoeveelheid mest vergroot. Het vee kwam hierdoor gaandeweg hoger te staan. Wanneer de stal vol was, werd de mest er uit gehaald en op het land uitgereden. Potstallen zijn soms te herkennen aan de dubbele deuren. Deze waren nodig om met de mestkar in de stal te kunnen komen.
De hygiëne in de potstal[bewerken | brontekst bewerken]
In een potstal was hygiëne ver te zoeken. Het was er donker en vochtig, en het vee was smerig. De melkwinning was onder deze omstandigheden moeilijk, en de kwaliteit van de melk was dikwijls belabberd. Brak er een ziekte uit onder het vee dan was het onmogelijk de stal te ontsmetten, zodat vaak de hele veestapel verloren ging. Bovendien verspreidde de mest kwalijke ammoniakdampen, die niet alleen schadelijk waren voor mens en dier, maar ook een slechte uitwerking hadden op de kwaliteit van het hooi en de oogstproducten op zolder. Omdat de stalvloer niet waterdicht was drongen de vloeibare delen van de mest (gier) in de bodem en verontreinigden het grondwater, dus ook het water in de put dat het boerengezin tot drinkwater diende. Na 1900 verdwenen de potstallen snel om te worden vervangen door meer hygiënische stallen zoals de groepstal, ook wel bekend als grupstal. Daarna was het mogelijk om melk te leveren van betere kwaliteit.
Twee typen potstal[bewerken | brontekst bewerken]
Kleine variaties daargelaten kunnen we de gebruikte potstallen in twee soorten onderscheiden. We spreken dan over boerderijen die door de gebintconstructie als bij een kerk verdeeld worden in drie ruimten: een ‘middenbeuk’ en twee ‘zijbeuken’. Kleine potstallen (in de zijbeuken) werden om de twee of vier weken leeggehaald. Grote potstallen (in de middenbeuk) werden slechts twee maal per jaar uitgemest. Om zoveel mogelijk mest te verkrijgen werd het vee ook in het weideseizoen gedurende de nacht en een groot deel van de dag op stal gezet.
De middenstal[bewerken | brontekst bewerken]
De uitgediepte stal bevindt zich bij dit type midden in de boerderij, tussen de stijlen van de draagconstructie. Het vee kan in de lengterichting of in dwarsrichting staan opgesteld. Deze stalinrichting kon worden aangetroffen in Noord-Brabant, Noord-Limburg, Noordwest-Overijssel (Staphorst e.o.) en het zandgebied van Friesland (de Stellingwerven).
De zijpotstal[bewerken | brontekst bewerken]
De uitgediepte stal bevindt zich in de zijbeuk langs de zijmuren. Het vee staat aangebonden met de kop naar de deel. Afhankelijk van de omvang van de veestapel bevond zich in één, of in beide zijden een potstal. Deze wijze van stallen kwam voor in Drenthe, Overijssel, Gelderland en Utrecht.
Bron[bewerken | brontekst bewerken]
De tekst is gebaseerd op:
- P.A.M. van Wijk Boerderijen Bekijken; Historisch boerderijonderzoek in Nederland (Arnhem / Amersfoort 1985), p. 55-58
- J. van Zuijlen (red.) Het Boerderijenboek (Zwolle 2003) p. 393-397