Zuid-Hollandse boerderij

Uit Agriwiki

De huidige boerderijen in de diverse delen van de provincie Zuid-Holland vertonen een groot aantal sterk verschillende vormen, die op het eerste gezicht soms weinig met elkaar van doen lijken te hebben.

Oosten[bewerken | brontekst bewerken]

Zo hebben in het meest oostelijke deel van de provincie, in de Vijfheerenlanden en langs de Vlist, de boerderijen overwegend een brede, compacte vorm met lage zijgevels. Woon- en bedrijfsgedeelte liggen hier onder hetzelfde dak. De voornaamste bedrijfsingang bevindt zich in het midden van de achtergevel en bestaat uit brede inrijdeuren; in de zijgevels bevinden zich mestluiken.

Noordoosten[bewerken | brontekst bewerken]

In het noordoosten, in het Land van Gouda, hebben de boerderijen eenzelfde lage, brede opzet, maar vind men in de achtergevel in plaats van de dubbele deeldeuren alleen een smalle toegang tot het bedrijfsgedeelte. De mestluiken hebben hier bij de jongere boerderijen plaatsgemaakt voor mestdeuren aan weerszijden in de achtergevel. In het noordelijke Rijnland en de duinstreek hebben de boerderijen een smalle, langgerekte plattegrond met hoge zijgevels. In de achtergevel bevinden zich alleen drie smalle staldeuren en mestluiken komen hier niet voor. Door het hele gebied heen, maar vooral in het hart van de provincie, in Delf- en Schieland, komen naast de langgerekte vorm ook boerderijen voor met L-vormige plattegrond. Het hoofdgebouw heeft een forse uitgebouwde opkamer met daaronder een melkkelder. De oudere boerderijen zijn hier vaak ook weer wat breder dan in het noorden. hooibergen kwamen algemeen voor; in het noorden en oosten van de provincie liggen ze meestal achter de boerderij en in het midden en westen ernaast.

Alblasserwaard, Vijfheerenland en Krimpenerwaard[bewerken | brontekst bewerken]

In de Alblasserwaard, de westelijke Vijfheerenlanden en het zuidelijke deel van de Krimpenerwaard vind men behalve boerderijen met de deeldeuren aan de ach-terkant ook gebouwen met inrijdeuren in de zijgevel. Waar de zijgevels te laag zijn, bevinden deze deuren zich onder een afzonderlijk dwarsdakje of kapel. In plaats van hooibergen had men hier overwegend hoge, al dan niet aangebouwde, hooischuren met zwartgeteerde hou-ten wanden. In de Alblasserwaard ziet men verder veel boerderijen met een opvallende, naar het bedrijfsgedeelte toe schuin oplopende daklijn, het ‘kameeldak'. Sterk afwijkende vormen komen voor bij de dijkbebouwing, waar de opzet en indeling van de boerderijen aan het grote niveauverschil werden aangepast.

Zuid-Hollandse Eilanden[bewerken | brontekst bewerken]

Op de Zuid-Hollandse Eilanden ten zuiden van Nieuwe Maas en Noord, op IJsselmonde, Voorne-Putten, in de Hoekse Waard en op Goe-ree-Overflakkee vind men totaal andere vormen. Hooibergen komen hier vrijwel niet voor. De boerderijen hebben grote, hoge landbouwschuren en een veelal lager, aangebouwd woonhuis. Daarbinnen zijn weer allerlei varianten aan te wijzen. De deeldeuren kunnen zowel in de zijgevel zitten, als terzijde in de achter- of voorgevel. De voorhuizen hebben hoge zijgevels en bezitten soms meerdere zolders boven elkaar.

Regionale diversiteit[bewerken | brontekst bewerken]

Met deze opsomming is alleen nog maar een uiterst globaal beeld geschetst van de in werkelijkheid zeer grote verscheidenheid. Al die verschillende boerderijvormen zijn, voor zover nu bekend, te herleiden tot slechts één of wellicht twee laatmiddeleeuwse uitgangstypen. Eeuwenlange aanpassing aan specifieke plaatselijke omstandigheden heeft daarbinnen tot de huidige grote variatie geleid. Factoren die bij dit ontwikkelingsproces van belang zijn geweest, zijn onder meer welvaart, beschikbare bouwmaterialen, bouwtechnische ontwikkeling, veranderend woongedrag, status en traditie, kennisoverdracht of juist isolement.

Bovenal echter zijn hierbij de bodemgesteldheid en de ontwikkelingen in het landbouwbedrijf van de verschillende deelgebieden van belang geweest. Specialisatie (hetzij op veehouderij en zuivelproductie, hetzij op akkerbouw) en schaalvergroting hebben in de loop der tijd gezorgd voor diverse, soms zeer ingrijpende, aanpassingen aan de bedrijfsgebouwen. In laaggelegen en waterrijke gebieden waar overstromingen in het verleden met grote regelmaat voorkwamen, hebben daarnaast ook veiligheidsaspecten een rol gespeeld bij de totstandkoming van de huidige traditionele boerderijvormen. Omdat veel van de hier genoemde invloeden per plaats uiteraard hetzelfde waren, vertoont ook de boerderij-ontwikkeling binnen elk deelgebied een heel eigen lijn, die weer per periode kan verschillen. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot het ontstaan van karakteristieke, sterk regionaal gebonden boerderijvormen. We spreken daarbij van streektypen, al heeft bouwhistorisch onderzoek inmiddels duidelijk gemaakt dat het hier ondanks al het uiterlijke onderscheid vaak om nauw verwante vormen gaat. Omdat binnen Zuid-Holland de boerderijen ten noorden en ten zuiden van de Maas het grootste onderscheid in ontwikkeling kennen en mogelijk zelfs van verschillende oorsprong zijn, zullen deze twee delen van de provincie hier afzonderlijk worden behandeld.

Bestand:Landelijk1.tif

Zuid-Holland benoorden de Maas[bewerken | brontekst bewerken]

Herkomst hallehuis[bewerken | brontekst bewerken]

Hoe verschillend de boerderijen hier tegenwoordig ook ogen, toch heeft historisch onderzoek overtuigend aangetoond dat de huisvormen in dit hele gebied in opzet van eenzelfde basistype afstammen: het hallehuis. Deze huisvorm komt men in allerlei variaties tegen in het grootste deel van ons land, van de oostgrens tot aan de Noordzee en van zuidoost-Groningen tot in Noord Limburg. Voornaamste kenmerken zijn de brede, compacte hoofdvorm met haar grote, laag aflopende dak en lage zijgevels, de driebeukige opzet, de indeling met open middenbeuk en oogstopslag op de balken en de draagconstructie met ankerbalkgebinten.

Bij de eenvoudigste vorm van het halletype worden alle woon-, stal-, bergen werkfuncties van het boerenbedrijf op ingenieuze wijze binnen hetzelfde gebouw onder één doorlopend dak gecombineerd. Woon- en bedrijfsruimten zijn meestal door een muur in dwarsrichting van elkaar gescheiden. Het dak wordt gedragen door een vrijstaand houtskelet binnen in het gebouw. Dit gebintwerk bestaat uit een aantal dwarsframes of gebinten, die onderling worden verbonden door balken in langsrichting. Ieder afzonderlijk gebint bestaat uit twee stijlen, een balk, en twee schoren ten behoeve van de stabiliteit in dwarsrichting. Bij de ankerbalkconstructie, de kenmerkende gebint-vorm van het halletype, is de gebintbalk verdiept aangebracht tussen de stijlen en hiermee verankerd door middel van een doorgaande pen en wiggen. (Deze constructie is goed te zien op de tekening SHBO 136 uit Everdingen.) De gebinten verdelen het gebouw in dwarsrichting in een hoge middenruimte en twee lage zijruimten; men spreekt hier van een driebeukige opzet. In langsrichting werd de grootte van een boerderij traditioneel uitgedrukt in het aantal vakken: de afstand tussen twee gebinten, die meestal op vaste onderlinge afstanden staan. De driebeukige opzet is bij de eenvoudigste vormen van het hallehuis door het hele gebouw heen terug te vin-den en mede bepalend voor de indeling en het ruimtegebruik. In het bedrijfsgedeelte blijft de middenbeuk open en dient daar als deel, ofwel als werkruimte en dorsvloer. De lage zijbeuken aan weerszijden bevatten de stallen, waarin het vee met de koppen naar het midden van het gebouw gekeerd staat. De oogst wordt opgeslagen op de zolder boven de deel. Deze indeling is ook aan de buitenzijde van de gebouwen af te lezen doordat de belangrijkste bedrijfsingang met de brede deeldeuren zich in het midden van de achtergevel bevindt. In het voorhuis bevat de middenbeuk het grote woonvertrek; de lage zijbeuken dienen als bergen slaapruimten.

Dit eenvoudige, compacte boerderijtype voor een in opzet gemengd bedrijfstype heeft in Zuid-Holland ten noorden van Merwede en Nieuwe Maas in de loop der tijd enkele verrassende ontwikkelingen ondergaan. Hierbij lijken vooral de bedrijfstechnische ontwikkelingen, en dan in het bijzonder de specialisatie op het zuivelbedrijf, van doorslaggevende betekenis te zijn geweest. Ontwikkeling. In het meest oostelijke deel van de provincie, in het Land van Gouda, de Krimpenerwaard en de Vijfheerenlanden, is de oude vorm met zijn driebeukige opzet en lage zijgevels nog het best herkenbaar gebleven (zie bijvoorbeeld SHBO 62 uit Heien Boeicop). In dit gebied legde men zich vanaf de 16de eeuw naast de kaasbereiding vooral toe op de teelt van hennep. De brede deel en de ankerbalkconstructie met zolderberging van het halletype bleven bij deze bedrijfsvorm bewaard, al ging men er sedert de 18de eeuw vooral in het noordoostelijke gebied rond Gouda geleidelijk toe over de brede inrijdeuren (bij SHBO 136 uit Everdingen en SHBO 64 uit Tienhoven nog aanwezig) te vervangen door een enkele deur. De rundveestallen in de zijbeuken hadden in de weidestreken in het midden en westen van het land in opzet vrijwel overal een brede, ondiepe mestgoot zonder kruipad. De mest werd verwijderd door luiken in de zijgevel, zoals in de waarden nog lang gebruikelijk is gebleven en onder meer te zien is bij SHBO 39 uit Heien Boeicop, en bij SHBO 205 en SHBO 69, beide uit Giessenburg. Buiten de waarden werden de mestluiken echter (in navolging van ontwikkelingen in het Rijnland) overal vervangen door staldeuren in de eindgevel.

Daar, in het noordelijke veengebied in de directe nabijheid van de Hollandse steden, begon men zich al vroeg op de veehouderij en dan met name op de melkproductie en de boteren kaasbereiding toe te leggen. De indeling en omvang van de boerderij moesten daartoe aan de nieuwe bedrijfseisen worden aangepast. In het bijzonder het bedrijfsgedeelte onderging hierdoor ingrijpende veranderingen, die vooral te maken hadden met een verandering van de stalindeling. Ook in dit noordwestelijke deel van de provincie zal men in opzet gebruik hebben gemaakt van een stalindeling met brede, ondiepe mestgoot en mestluiken. Om redenen van hygiëne en efficiëntie bij het stalwerk begon men in het Rijnland echter al vanaf de eerste helft van de 17de eeuw met het aanleggen van smallere, diepe mestgoten met daarachter een bestraat kruipad langs de zijgevel. (Deze praktische indeling, die bekend staat als de Hollandse stal, zou zich uiteindelijk ook over vrijwel de hele rest van het land verspreiden en was tot voor kort nog overal in gebruik.) In plaats van mestluiken in de zijgevel werden bij deze nieuwe stalindeling deuren aan het einde van de kruigang in de achtergevel aangebracht. De extra ruimte die in de zijbeuken nodig was voor de aanleg van de kruipaden werd verkregen door versmalling van de brede middendeel. Deze had bij het gespecialiseerde zuivelbedrijf immers zijn oude functie als dorsvloer verloren en diende nog alleen als voederruimte voor het vee. De onnodig brede voerdeel werd daarom in de loop der tijd vervangen door een veel smallere voergang.

De ruimtelijke ontwikkeling van het stalgedeelte zou uiteindelijk ook leiden tot ingrijpende constructieve veranderingen. Om de nieuwe indeling met zijn bredere zijbeuken en smalle middenbeuk mogelijk te maken, moesten de gebintstijlen veel dichter bijeen worden geplaatst. Het oude ankerbalkprincipe was hiervoor minder geschikt, zodat werd gekozen voor een constructie met opgelegde en aan beide zijden overstekende balk. Tegelijkertijd moesten ook de lage zijgevels worden verhoogd om achter het vee langs voldoende stahoogte te krijgen op de kruipaden. De oude, mogelijk nog lang van hout gebouwde, stalgevels werden daarbij vervangen door veel hogere stenen muren, waarin de balken aan weerszijden konden worden opgelegd. Zodoende werd de oorspronkelijke ankerbalkconstructie in het westen van Zuid-Holland uiteindelijk vervangen door een constructie met in de zijgevels opgelegde balken en standvinken. Over de balken heen werd een dichte zoldering geplaatst, met ruimte voor hooiberging. De zoldering van muur tot muur droeg er tevens toe bij de staltemperatuur meer constant te houden. Door al deze veranderingen in indeling en constructie, gecombineerd met een geleidelijke toename van het aantal stalplaatsen, ontwikkelden zich de oude, brede driebeukige boerderijen met hun lage zijgevels tot een veel smallere, langgerekte, semi-eenbeukige vorm met hoge muren.

Deze nieuwe vorm zou uiteindelijk in het gehele westen en midden van de provincie worden overgenomen. De ondergane vormverandering komt het duidelijkst tot uiting wanneer men de smalle hoge achtergevel met zijn drie smalle deuren uit het westen vergelijkt met het brede lage profiel van het oude halletype met de dubbele deeldeuren uit het oosten van de provincie (SHBO 136 uit Everdingen of SHBO 64 uit Tienhoven). De hele ontwikkeling van de stalindeling kreeg als gezegd als eerste zijn beslag in het gebied rondom Leiden. Hier in het Rijnland was de specialisatie op de zuivelbereiding en dan met name op de boterproductie al tijdens de eerste helft van de 17de eeuw zeer ver gevorderd. Ook de vormverandering van de gebouwen zal zich in deze periode hebben afgespeeld. Tegen het einde van de 18de eeuw was in dit gebied de smalle, langgerekte boerderij met hoge zijgevels de algemeen voorkomende vorm. De indeling van dit typisch Zuid--Hollandse weidebedrijf bestaat van voor- tot achtergevel steeds uit de onderdelen voorhuis, woonkeuken cq. werkhuis en rundveestal. Hoewel de stalzolder bij dit boerderijtype getuige de hooiluiken in dakvoet en eindgevel oorspronkelijk voor hooiberging was bestemd, heeft deze niet lang als zodanig dienst gedaan. De afgesloten zolder boven de stal bleek door het gebrek aan ventilatie geen geschikte plaats voor langdurige opslag van hooi, waardoor men er uiteindelijk toe overging het grootste deel van de hooivoorraad weer in open kapbergen te bewaren. Een vergelijkbare ontwikkeling als in het Rijnland speelde zich ook af in het hart van de provincie, in het Delf- en Schieland. In de loop van de 18de eeuw maakte vooral de melkveehouderij hier een periode van sterke groei door, waarbij de nabijheid van een groot afzetgebied in de vorm van de Hollandse steden een belangrijke stimulerende factor was. De veestapel groeide en de productie van melk, kaas en vooral boter nam sterk toe. In de boerderijen kwam dit onder meer tot uiting in een vergroting van de melkkelders, de aanleg van speciale zuivelruimten, uitbreiding van de stalruimte, alsmede in de modernisering van de stalinrichting in navolging van het Rijnlandse voorbeeld.