Utrechts weidegebied
Het westelijke deel van de provincie Utrecht bestaat thans, net zoals het aangrenzende deel van Zuid-Holland, vrijwel geheel uit weidegebied. Dit gebied kent zowel rivierklei- als veengronden en omvat de Lopikerwaard, het gebied van IJssel en Oude Rijn, het veengebied ten noorden van Woerden en de Geinstreek onder de rook van Amsterdam.
Tot het einde van de Middeleeuwen vond men in dit hele gebied overwegend het gemengde bedrijf met de nadruk op de graanteelt; men verbouwde vooral gerst en haver. Voor het bedrijven van akkerbouw was een goede ontwatering van het veengebied noodzakelijk, waartoe een uitgebreid stelsel van sloten werd aangelegd. Het maaiveld lag in die periode vermoedelijk zo'n twee a drie meter hoger dan tegenwoordig het geval is. Sterke inklinking van de veengrond ten gevolge van de ontwatering en het daaropvolgende proces van oxidatie van het veen deed het bodemoppervlak echter in hoog tempo zakken. Dit leidde op den duur tot een verandering in de bedrijfsvorm ten gunste van de veehouderij, omdat de lager gelegen gronden niet langer meer geschikt bleken voor de akkerbouw.
Specialisatie op de veeteelt vond niet alleen plaats op de veengronden, maar ook in het meest westelijke deel van het rivierengebied, al bleef hier ook nog lang sprake van enige akkerbouw. Bij deze verschuiving in de richting van het weidebedrijf was vooral de gunstige prijsverhouding voor veehouderijproducten van belang, alsmede de nabijheid van een groot afzetgebied in de vorm van de sterk groeiende Hollandse steden. Al deze factoren tezamen hadden tot gevolg dat in het gehele westelijke deel van de provincie Utrecht al vanaf de Late Middeleeuwen een geleidelijke ontmenging van de bedrijfsvorm optrad. Deze bedrijfskundige ontwikkeling had uiteraard gevolgen voor de boerderijbouw.
Constructie[bewerken | brontekst bewerken]
De brede deel van het oude halletype, die vooral van belang was voor de verwerking van de akkerbouwproducten (als dorsvloer), verloor in het weidegebied in de loop der tijd aan betekenis en deed uiteindelijk nog slechts dienst als voederruimte voor het vee. Dit kwam bouwkundig tot uiting in een naar het westen van het land sterk toenemende versmalling van de middenbeuk. In het uiterste westen van het hallehuisgebied, in de provincie Zuid-Holland, zou de deel uiteindelijk worden vervangen door een smalle voergang. In het Utrechtse, waar overal waar dat nog enigszins mogelijk was nog lange tijd enige akkerbouw werd bedreven, behield de middenbeuk iets meer breedte (vier tot zes meter). De boerderijen behielden daarmee tevens, in tegenstelling tot de Zuidhollandse, de oude driebeukige hallehuisopzet met betrekkelijk lage zijgevels. De brede deeldeuren werden echter in de loop der tijd vrijwel overal vervangen door een enkele staldeur. Soms zijn daarbij nog sporen te vinden in het metselwerk van de achtergevel, die erop wijzen dat de betreffende boerderij in een voorgaand stadium wel degelijk was voorzien van dubbele inrijdeuren.
Dergelijke boerderijen met brede deel maar zonder dubbele deeldeuren worden binnen de hallehuisgroep gerekend tot de zogeheten voerdeeltypen. Met de verdwijning van de akkerbouwcomponent ging hier uiteindelijk ook het principe van de zolderberging boven de middenbeuk verloren. Deze overgang was in het Utrechtse weidegebied echter een zeer geleidelijk proces. In een groot deel van dit gebied bleef nog tot ver in de 19de eeuw enige akkerbouw bestaan en de kapruimte deed hier dan ook nog lang dienst voor oogstopslag, zoals blijkt uit de algemeen voorkomende sporen van een zoldering op de gebintbalken en de aanwezigheid van oogstluiken in de achtergevel. Men borg hier uitsluitend de akkerbouwproducten zoals graan en stro; naast het gebouw stonden, zoals 16de- en 17de-eeuwse landmeterskaarten laten zien, verscheidene hooibergen. In de loop der tijd werd de zolder in het hoofdgebouw echter steeds minder in beslag genomen door de akkerbouwproducten en kwam daarmee in principe vrij voor de hooiopslag. Toch bleef men hier blijkbaar om bedrijfstechnische redenen de voorkeur geven aan hooiopslag buiten, in open kapbergen. Deze werden nu vlak achter de staldeur geplaatst, soms met slechts enkele meters tussenruimte. De open ruimte tussen staldeur en hooiberg werd in veel gevallen dichtgezet met een gangetje of droogloop.
Vanaf het begin van deze eeuw werden de oude kapbergen met hun eiken roeden geleidelijk vervangen door moderne exemplaren van ijzer of beton. De koestallen hebben in het weidegebied thans algemeen een indeling met grup en kruigang. In een voorgaand stadium ontbrak echter de afzonderlijke mestgang en vond men hier een brede mestgoot tot aan de zijmuur. De mest werd verwijderd via mestluiken of deuren in de zijgevels; deze zijn in veel gevallen nog steeds aanwezig, al werd hun functie later vaak overgenomen door kruideuren in de achtergevel. De geleidelijke toename van de veestapel heeft in dit gebied in de tweede helft van de 19de en het begin van de 20ste eeuw veelvuldig geleid tot verlenging van het hoofdgebouw. Hiertoe werden meestal enkele gebintvakken aan de oude constructie toegevoegd. Elders werd het oude achterhuis vervangen door een nieuw en groter bedrijfsgebouw of voorzien van een smalle stalaanbouw aan de achtergevel.
Kaasmakerij[bewerken | brontekst bewerken]
De veehouderij in het Utrechtse weidegebied was vooral sinds de 19de eeuw volledig gericht op de zuivelproductie; men maakte hier zoetemelksekaas, met als bijproduct weiboter. De zuivelbereiding vond traditioneel plaats in het achterhuis, in het eerste gebintvak achter de brandmuur. Hier werd in opzet zowel kaas gemaakt als gekarnd en ook het dagelijkse wonen vond 's zomers voor een belangrijk deel plaats in open verbinding met de stalruimte. In de loop van de 19de eeuw werden op veel plaatsen de verplaatsbare houten pekelbakken voor de kaasmakerij vervangen door vaste gemetselde bakken in de kelder van het voorhuis. Achter de brandmuur werd aan dezelfde zijde van het huis een wringkamer afgescheiden, waarin men een nieuwe keldertoegang aanbracht. Ook de spoel- en karnruimte werd afgescheiden, wat veelal leidde tot het ontstaan van een volledig woon-werktravee achter de brandmuur. De oude gewoonte om 's zomers 'op de deel' te wonen bleef echter bestaan en vaak werd na het afscheiden van de zuivelruimten toch weer een deel van de stal ingericht tot zomerwoning; meestal werd hiervoor het achterste stalvak genomen. Hoewel deze zomerstallen thans meestal zijn verdwenen, herkent men de plaats ervan vaak nog aan de aanwezigheid van een iets groter venster; ook bevond zich daar wel een schoorsteen aan de achtergevel. Bij de grotere boerderijen werd in de tweede helft van de 19de eeuw een afzonderlijk zomerhuis naast de boerderij gebouwd, waar men 's zomers verbleef. Hier vond men zowel de ruimte voor de kaasmakerij als het karnhuis, vaak gecombineerd met stalruimte voor jongvee of varkens, of een wagenberging.
Boenhuis[bewerken | brontekst bewerken]
Een ander bijgebouw dat men door het gehele weidegebied tegenkomt is het boenhuis of de boenstoep: een klein, aan een sloot grenzend gebouwtje dat aan de kant van het water open is en waar de melkemmers en het overige zuivelgerei dagelijks werden gereinigd. Het boenhok is meestal aangebouwd aan hoofdgebouw, zomerhuis of karnhuis.
Lokale verschillen[bewerken | brontekst bewerken]
Afgezien van al deze gemeenschappelijke kenmerken van het Utrechtse weidebedrijf, vertonen de boerderijen in de verschillende delen van dit gebied ook enkele geheel eigen trekken. Zo heeft het achterhuis in het uiterste noordwesten een beduidend lagere en minder steile kap dan in de rest van de provincie. Van tasruimte boven de middenbeuk is in deze gebouwen dan ook geen sprake.
Men vindt hier geen ankerbalkgebinten maar een constructie met opgelegde balk en de voerdeel is in opzet onverzolderd. Dat dit laatste ook in het verleden al het geval moet zijn geweest, blijkt uit de thans zeldzaam geworden maar vroeger veelvuldig voorkomende aanwezigheid in de nok van een primitieve stalventilatie-inrichting, het zogenaamde kistluik. Oudere boerderijen zijn meestal voorzien van lage zijgevels met mestluiken. Bij de recentere of gemoderniseerde voorbeelden zijn de zijgevels aanzienlijk hoger, wat men bereikte door de gebintbalk aan beide zijden te laten oversteken.
Langs het Gein vindt men veel kruk- en T-huisboerderijen. In sommige gevallen is het voorhuis bovendien opvallend royaal van afmetingen en voorzien van een imposante, stedelijke architectuur, wat erop duidt dat het hier om een combinatie van herenhuis en pachtboerderij moet zijn gegaan. Het voorhuis was dan geheel of gedeeltelijk voor de landeigenaar gereserveerd als buitenhuis. Ook ziet men wel boerderijen waarbij de opkamer voorzien was van een stookplaats en grote vensters en diende als herenkamer. In de betrekkelijk recente droogmakerijen rond Mijdrecht heeft men vanaf de tweede helft van de19de eeuw ook verschillende niet-traditionele vormen toegepast. Zo kan men hier diverse 'geïmporteerde' vormen aantreffen, zoals stolpboerderijen en Zuidhollandse voergangtypen, maar ook enkele volledig nieuwe boerderij-ontwerpen van rond de eeuwwisseling.
De traditionele boerderijen ten zuiden van deze nieuwe polders zijn weer net zoals die in de rest van de provincie Utrecht voorzien van ankerbalkgebinten. Bij de oudste voorbeelden treft men vaak nog sporen aan van een zolderbalklaag boven de deel. In de streek rond Woerden hebben de boerderijen overwegend een enkelvoudige, langgerekte vorm met afgewolfd rieten zadeldak. In het achterhuis is het eerste gebintvak achter de brandmuur meestal door een houten schot tot aan de gebintbalk afgescheiden als woonwerktravee; de zolder erboven staat echter nog in open verbinding met de stalruimte. De hoofdtoegang tot het woonhuis bevindt zich in de zijgevel, achter de brandmuur; de lemen vloer van de deel is in veel gevallen vervangen door een klinkerbestrating.
In het kleigebied van IJssel en Oude Rijn treft men naast de langgerekte boerderijvorm ook veel kruk- en T-huizen aan. De boerderijen in het westelijke deel van dit gebied, waar het weidebedrijf overheerst, behoren tot de voerdeeltypen, met een smalle staldeur in het midden van de achtergevel en de hooiberg direct achter de stal. Meer naar het oosten toe, waar de akkerbouw van meer belang bleef, vindt men weer de in de rest van de provincie gebruikelijke dubbele inrijdeuren.
Bron[bewerken | brontekst bewerken]
Deze tekst is afkomstig uit: Stichting Historisch Boerderij-onderzoek, Landelijke bouwkunst. Utrecht, Arnhem 1993. De mappen Landelijke bouwkunst van de SHBO met opmetingstekeningen zijn in te zien in de bibliotheek van de RCE.
Verder lezen[bewerken | brontekst bewerken]
- Boerderijen Utrecht: regionale verschillen in Utrecht
- Utrechts hallenhuis: algemene boerderijkenmerken in de provincie Utrecht
- De ontwikkeling van het voorhuis in Utrecht: T-huisontwikkeling geldend voor de gehele provincie Utrecht
- Utrechts Zandgebied: boerderijtypologie op de zandgronden in de provincie Utrecht
- Utrechts rivierengebied: boerderijtypologie op de kleigronden in de provincie Utrecht