Boerenkuil
Een boerenkuil (ook wel: turfput, veenput, veenkuil, moerput, of klotput) is een kuil in de grond als overblijfsel van kleinschalige turfwinning.
Voordat ze naar cokes en eierkolen, en nog later, naar aardgas overschakelden hadden veel boeren in veengebieden eigen turfputjes in het veld. Deze zijn nu nog terug te vinden als kleine berkenbosjes met dammetjes en vierkante putten. De meeste turfputten zijn weer dichtgegroeid, hier is zich vaak opnieuw veen aan het vormen.
Werkwijze[bewerken | brontekst bewerken]
De turfput werd vaak op zo´n wijze afgegraven dat de turven gemakkelijk op de kant konden worden gezet. Door kleine dammen te laten staan voorkwamen de boeren dat de put al tijdens het uitgraven volliep met water. Onderuit de put werd vervolgens het veen gestoken. Deze turf werd gebruikt in het fornuis, en in de kachels in de boerderij.
De turf werd door de boeren in mei, na het poten van de aardappelen en vóór de hooitijd, gestoken. Zo kon het gedurende de hele zomer in het veld drogen. In het najaar werd het verplaatst naar de turfschuur, de deel of het stookhok.
Bron[bewerken | brontekst bewerken]
- Hermsen, Josée, e.a. Rooksignalen van het boerenerf: stookhokken in Drenthe. Publique uitgevers, 2005.