Boerenerf

Uit Agriwiki

Boerderij en erf vormen een samenhangend geheel. Bovendien speelde een belangrijk deel van de bedrijvigheid op de boerderij zich vroeger op het erf af: er werd gedorst, gewant (het kaf van het koren scheiden), mest verwerkt en opgeslagen, geschuurd, gewassen, gebleekt, water geput en het melkgerei werd er schoongemaakt. Het erf had dus een duidelijke functie.

Nut en sier[bewerken | brontekst bewerken]

Toen en ook nu is een boerenerf altijd een combinatie van nut en sier. Bij de meeste boerderijen lag de nadruk vroeger vooral op nut. Pas toen de welvaart toenam, konden boeren zich wat meer aandacht voor sier veroorloven. Er werd duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘voor’ en ‘achter’. Het erf vóór de boerderij – grofweg aan de kant van het woonhuis – was meestal het domein van de vrouw, met de siertuin met bloemen, een moestuin, een bleek en een boomgaard. Op het achterdeel van het erf verrichtte de boer het zwaardere boerenwerk.

Tuin met buxusperken uit de bouwtijd van de boerderij (1911). Boerderij te Hei- en Boeicop (ZH) (Bron: Fotoarchief Bureau Helsdingen, Vianen)
Traditionele boeren voortuin met groenten vóór het huis. (Bron: Fotoarchief Bureau Helsdingen, Vianen)

Groningse slingertuinen[bewerken | brontekst bewerken]

In de negentiende eeuw nam de welvaart toe. Grote herenboeren in Groningen waren nu in staat om meer geld te besteden aan de vormgeving van hun erf. Tuinideeën werden afgekeken van tuinen van kastelen en buitenplaatsen. In de zeventiende en achttiende eeuw werden die vooral vormgegeven in een geometrische stijl, naar Frans en Italiaans voorbeeld. Om het erf werden rechthoekige, dubbele grachten aangelegd en in de tuinen werd gesnoeide buxushagen en geometrische patronen toegepast. Deze strak vorm gegeven stijl, moest de macht van de mens over de natuur symboliseren. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw veranderde dit: de Engelse landschapstijl werd populair. Er werd afgestapt van de duidelijke gestileerde vormgeving en geprobeerd om het natuurlandschap te imiteren. Er werden kronkelende paden, meanderende beken, heuvels en grasvelden aangelegd. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd deze stijl vervolgens ook toegepast door welvarende boeren in Groningen op hun erf. Het resultaat was de zogenaamde ‘Inghelse’ siertuin in landschapsstijl met slingerende paden, waaraan de naam ‘slingertuin’ werd ontleend. Dergelijke tuinen hadden een duidelijke statusfunctie.

Erven als dorpen in Twente[bewerken | brontekst bewerken]

In Twente onderscheidden de boerenerven zich vroeger niet bepaald door grote siertuinen, maar wel door een grote bebouwingsdichtheid. Terwijl op een erf in Friesland of Noord-Holland meestal alleen het boerderijgebouw stond, met alle functies onder één dak, leek een Twents erf regelmatig op een klein dorp. Behalve de boerderij stonden er een oogstschuur, met tasruimte voor de oogst en een werkvloer, een bakhuis, een schaapskooi, een bijenschuur en natuurlijk een waterput. Soms waren er ook nog een wagenschuur, een turfhok, een aardappelkelder en een varkensstal te vinden, evenals een bijgebouwde tweede woning voor inwonende grootouders of een landarbeidersgezin.

Hoven in Zuid-Limburg[bewerken | brontekst bewerken]

Zuid-Limburg wordt gekenmerkt door boerderijen waarvan de gebouwen in een vierkante vorm werden geplaatst, een zogenoemd carré. De gebouwen omsloten het erf aan de binnenzijde. Zo ontstond in feite een gedeeld erf: de hof binnen het carré en het erf erbuiten. Binnen het carré lag in Zuid-Limburg traditioneel de mestvaalt. Hier werd in de open lucht de mest van het rundvee bewaard. Buiten het carré lagen een moestuin, een huisweide met hoogstamfruitbomen en eventueel ook nog een siertuin.

Brabants boerenerf[bewerken | brontekst bewerken]

De erfinrichtingen in de diverse streken van Noord-Brabant verschilden sterk van elkaar. In het westen en in het rivierengebied sloot de traditionele erfindeling in grote lijnen aan bij de situatie zoals die ook in Zeeland en in het zuiden van Gelderland en Utrecht kon worden aangetroffen. Op de zandgronden bestond weer een andere situatie. Het hoofdgebouw op het erf was de ‘huysinge’ of het ‘huys’: een woonhuis en stal. Hier werd vanaf de zestiende eeuw nog een dwarsdeelschuur of Vlaamse schuur aan toegevoegd. Deze schuur werd gebruikt voor het opbergen van de oogst, die voorheen in mijten op het erf was bewaard. Vanaf de negentiende eeuw verschenen er ook nog bakhuizen op het erf. Een ander mogelijk bijgebouw was een kleinere schuur, de zogenaamde ‘kooi’, ‘schop’ of ‘buur’, bedoeld voor het opbergen van werktuigen als ploegen en eggen en voor karren en wagens. Veel boerderijen hadden ook een turfschuur om de turf, die in de zomer werd gestoken en als brandstof werd gebruikt, droog op te slaan.

Bron[bewerken | brontekst bewerken]

De tekst is gebaseerd op:

  • Landleven 13e jaargang nummer 3 april/mei 2008
  • Ton van der Heijden (red.), Nederland Dichterbij Boerderijen (Amsterdam 1996)

Links[bewerken | brontekst bewerken]